VERWOESTING VAN DE STAD LIER TIJDENS DE EERSTE WERELDOORLOG

DE OORLOGSGEBEURTENISSEN TE LIER

Op 3 augustus 1914 komen twee officieren op het stadhuis melden dat de Duitsers nog dezelfde dag te Lier kunnen staan. Later blijkt dit een vergissing te zijn: het betreft het dorpje Liers bij Luik.

Op 4 augustus vallen de Duitsers België langs de provincie Luik. Op dat moment was men te Lier al koortsachtig bezig met de voorbereiding van de verdediging tegen oorlog. Toen men er zich van bewust was dat een oorlog onafwendbaar was, werd een aanvang gemaakt met het versterken van het fort te Lier. Daarvoor moesten op 1 augustus al 19 huizen en hoeven uit de omgeving neergehaald worden. Ook werden houtkanten gerooid en bomen omgezaagd om zo de vlakte het fort vrij te maken.

Lier bezit een strategisch belangrijke ligging: het geeft toegang tot de versterkte stelling van Antwerpen.

Het ligt aan de kant die het meest door de vijand wordt bedreigd en het ligt op het knooppunt van de wegen uit Brabant en die uit de Kempen. In 1907 was men begonnen met de versterking van deze fortengordel, maar deze werken waren nog niet beëindigd. De dagen voor en na de oorlogsverklaring wordt daarom met vele vrijwilligers gewerkt aan de versterking van het fort. Na de eerste gebeurtenissen vloeit de spanning wat weg. Er wordt wel door ongeveer 500 man aan het fort gewerkt en vanaf de tweede helft van augustus stijgt dit aantal tot 1000 à 2000 man per dag.

Op 6 augustus wordt door de Hogere Krijgsoverheid beslist om de vlakte van de beneden-Nethe, vanaf de Molpoort tot in Duffel, onder water te zetten. Met dit doel wordt de Molbrug dichtgemaakt en worden de dijken tussen Lier en Duffel afgelaagd. Alle sluizen en rivierarmen die in de beneden Nethe uitmonden worden afgesloten

Lier krijgt te kampen met de vluchtelingen die van alle kanten toestromen en die men maar moeilijk een onderkomen kan ververschaffen. Een te hoge bevolkingsdichtheid zou ook een verzwakking van het verdedigingsvermogen betekenen. Vanaf half augustus onderneemt de Krijgsoverheid stappen om de vluchtelingen naar hun haardsteden te doen terugkeren,
Eerst gebeurt dit met bedreigingen, later met zachte dwang. Uiteindelijk worden de mensen opgepakt en op de trein gezet. Op 9 september komt de Koning zich met de Generale Staf in Lier vestigen. De acties van het Belgische leger worden nu vanuit Lier gecoördineerd. Pas op 26 september wordt de Generale Staf overgeplaatst naar Temse. Twee dagen later beginnen de Duitsers hun aanval tegen Antwerpen, onder het opperbevel van Generaal Von Beseler, Op deze dag ook lost het fort te Lier zijn eerste schoten, 17 in totaal, in de richting van de Sangelenberg in Berlaer, waar de Duitsers gelegerd zijn. De volgende dag vallen de eerste bommen op de stad en daarmee begint ook de uittocht uit de stad.

De volgende dagen duren de bombardementen voort. Op 1 oktober wordt de stad in toestand van verdediging gebracht: bomen worden omgehakt, zandzakjes gemaakt, loopgraven worden gegraven en mitrailleurs worden geïnstalleerd. Ook de bruggen binnen de stad worden opgeblazen.

Op 2 oktober valt het fort van Lier in handen van de Duitsers. Het heeft zo weinig weerstand geboden omdat de koepels niet berekend waren op het geweld van de Duitse kanonnen. Op 4 oktober trekken de Duitsers over de Nethe: daarop breken infanteriegevechten uit in de straten.

Vanaf 3 oktober bezetten de Duitsers de stad. De Engelsen beginnen nu met een beschieting van Lier en omgeving, vanuit Kontich. Deze beschieting duurt de twee volgende dagen nog voort.
Op 5, 6 en 7 oktober wordt de stad door de Duitsers geplunderd en gedeeltelijk in brand gestoken. De brandstichting concentreert zich in de belangrijkste straten van de stad. Ze begint aan de Berlarij en zet zich voort in de richting van de Antwerppoort. Eén bron zegt dat de grootste schade in de stad niet door de bombardementen maar door de brandstichting van de Duitsers is aangericht.

De kunstschatten van de stad werden zoveel mogelijk in veiligheid gebracht. Op 26 augustus wordt een comité opgericht "ter vrijwaring van de Lierse kunstschatten" 's Nachts worden ze verzameld, naar het hospitaal gebracht en daar in de kelder ingemetseld. Daar hebben ze gans de oorlog gestaan zonder ontdekt te worden door de Duitsers. Over de bezetting van de stad valt niet zoveel te zeggen. Ze zal niet veel verschillen van de bezetting van de andere steden. Er werden veel bomen gerooid, alle mogelijke metalen werden opgeëist. Paarden en honden van landbouwers, voerlieden en stadsdiensten worden opgeëist zonder rekening te houden met de belangen van de bevolking. De inkwartiering van soldaten en officieren gebeurde bij de bevolking en vormde zeker een zware last.
De aftocht verloopt eerder rustig. Er zijn nog wel opeisingen, maar de bevolking voelt het einde naderen vanaf oktober 1918. Rond half november zijn de laatste Duitsers uit Lier vertrokken en kan de wederopbouw beginnen.

OPRUIMEN VAN HET PUIN

Bijna onmiddellijk na het beëindigen van de krijgsverrichtingen wordt te Lier begonnen met het opruimen van het puin dat de straten versperren. De werklozen die hiervoor worden ingezet worden de mannen van "Steentje Klop" genoemd.

Ze kloppen de nog bruikbare stenen af om ze later te kunnen gebruiken bij de wederopbouw. Tot juni 1915 worden op deze manier dagelijks 2000 arbeiders aan het werk gezet. Op 5 juni 1915 wordt "Steentje Klop" vervangen door "den dop". Men beperkt zich echter niet tot het opruimen van het puin. Bouwvallige muren worden afgebroken, beschadigde huizen worden hersteld en hier en daar wordt een voorlopige woning gebouwd. Het afbreken van bouwvallige muren gebeurt slechts op uitdrukkelijk bevel van de Duitse overheid, en nadat door een deskundige - meestal Mr. Careels, provinciaal bouwmeester - officieel is vastgesteld dat de bouwvallige muur werkelijk gevaar oplevert voor de openbare veiligheid. Van stadswege wordt niet veel belang gehecht aan het gevaar dat het instorten van gevels oplevert. Wanneer echter tijdens een stormachtige nacht een hele reeks gevels instorten, wordt het gevaar ingezien.

Men begint met het onderzoek van de toestand en later met het onderstutten van waardevolle gevels. Die stuttingswerken worden van stadswege en meestal onder leiding Mr. Careels uitgevoerd. Naast het stutten van gevels begint men ook met het afbreken van gedeeltelijk vernielde en bouwvallige woningen. Dit gebeurde op uitdrukkelijk bevel van de Duitse overheid en steeds met verzet vanwege het stadsbestuur. Het Duitse gezag blijft echter aandringen op het slopen van al de beschadigde woningen. Het gemeentebestuur van Lier blijft bij haar verzet. Het voert aan dat een gemeentebestuur het recht niet heeft om aan de eigendommen van particulieren te raken. Men vreest dat later door de eigenaars schadevergoeding zal worden geëist. Besprekingen hierover met de Duitse overheid (Duits Burgerlijk Bestuur) te Antwerpen leiden niet tot een oplossing.

De Duitsers laten het niet bij deze poging. Op 2 oktober 1916 geeft de plaatsbevelhebber in een brief opdracht om onmiddellijk alle onbewoonbare huizen af te breken. Het stadsbestuur geeft aan dit schrijven geen gevolg. Het beperkt er zich toe om te antwoorden dat dit een onmogelijke opdracht is vermits niet minder dan 665 woningen op dat moment onbewoonbaar zijn. Hierop komt een vraag van de Duitse overheid om een lijst op te maken van de vernielde en beschadigde panden en deze aan de Kommandatuur voor te leggen. Deze lijst wordt ingezonden op 1 december 1916, maar heeft verder geen gevolg. Wanneer dan op 18 januari 1917 de Plaatsbevelhebber een lijst vraagt van de gesloopte woningen, moet het stadsbestuur toegeven dat er nog geen sloop werd ondernomen. Merkwaardig genoeg heeft dit geen verdere gevolgen.

Op 28 november 1916 wordt dan door de gouverneur-generaal een nieuw besluit uitgevaardigd. Het houdt in dat gebouwen met historisch- of kunstwaarde, met bijzonder karakter of bouwstijl, mogen behouden worden. Er moet niet worden afgebroken als het huis door het leggen van een dak of het maken van deuren en vensters in enigszins fatsoenlijke toestand ken gebracht worden. De eigenaars kunnen premies krijgen om die herstellingen uit te voeren, en ook de gemeentebesturen kunnen gelden ontvangen voor de afbraak van vernielde woningen van afwezige eigenaars. Slechts 28 eigenaars reageren op dit aanbod en daarvan vragen er vier om financiële steun. De Duitse overheid laat het daar niet bij. Al de eigenaars die niet gereageerd hebben worden in een vergadering samen geroepen, waar hen gevraagd wordt waarom ze geen werken uitvoeren. Ook deze vergadering loopt op niets uit.

De bezetter onderneemt echter andere acties. Op 23 februari 1917 ontvangt het stadsbestuur een schrijven met daarin een lijst van 33 gebouwen die binnen de drie weken moeten worden afgebroken. Het stadsbestuur beperkt zich tot het geven van een mededeling aan de eigenaars en herinnert de Duitse overheid eraan dat zij niet mag raken aan de eigendommen van particulieren. De Duitse overheid reageert erg rustig op dit antwoord en stuurt, na het bezoek van Mr. Von Heimberg, een brief waar o.a. in staat dat de opruiming van de puinen tot doel heeft alle gevaar voor de openbare veiligheid weg te nemen, en het "puinachtige van het toneel, door de verwoestingen aangeboden te verzachten". Alle gebouwen moeten dus niet afgebroken worden, wel moeten de nog rechtstaande muren overal hetzelfde niveau hebben.

Het schepencollege vindt deze voorwaarden aannemelijk en verklaart zich bereid ze uit te voeren. De stadssecretaris A. Vermeiren, de stadsbouwmeester Alpaerts en luitenant Schróder maken op 28 april 1917 samen een wandeling door de stad om te beslissen wat er met de verschillende huizen moet gebeuren. Deze bijeenkomst loopt echter uit op een geweldige ruzie. De stadsbouwmeester en de secretaris willen zoveel mogelijk behouden, terwijl de Duitser zoveel mogelijk wil doen afbreken. Ze kunnen niet tot een vergelijk komen. Luitenant Schráder vertrekt kwaad. Met deze gebeurtenis eindigt het Duitse initiatief. Er wordt nog drie maal aangedrongen om de Normaalschool te slopen. Ook daar gaat het stadsbestuur niet op in, vermits de Normaalschool een staatsgebouw is.

Op 22 juni 1918 komt de Duitse Overheid met een nieuw besluit voor de dag. Langsheen de voornaamste straten van de stad moeten de beschadigde gebouwen worden afgebroken, de puinen worden opgeruimd en de grond geëffend. De gesloopte panden moeten met muurtjes worden afgegrensd. Deze werken worden uitgevoerd door een massa arbeiders onder leiding van plaatselijke aannemers en op kosten van de stad. De stad heeft echter nooit betaald voor de uitgevoerde werken en de Duitsers hebben nooit de tijd gevonden om de stad te dwingen de aannemers te betalen. De Duitsers moeten het land verlaten vooraleer het zover komt.

OVERZICHT VAN DE VERWOESTINGEN
Over het aantal vernielde huizen zijn de bronnen zeer verdeeld. In de gemeenteraad wordt een aantal van meer dan 690 totaal verwoeste gebouwen vernoemd. Een andere bron spreekt van 3481 beschadigde gebouwen. Het stadsbestuur zegt bij een andere gelegenheid dat 1460 gebouwen werden vernield. Het juiste aantal moet ergens tussen de genoemde getallen, afhankelijk van wat men verstaat onder "vernield" liggen.

De grootste schade is te vinden in de belangrijkste straten van de stad: vanaf de Veemarkt over Berlarij, Berlaarstraat, Kerkhofplaats, Rechtestraat, Grote Markt en Antwerpstraat tot aan de Antwerppoort. In voornoemde straten werd een groot aantal gebouwen beschadigd of vernield. Nergens kon een lijst worden teruggevonden met een exacte opsomming van de verwoestingen.
De hierna volgende opsomming is samengesteld een de hand van foto's, bouwaanvragen, rapporten over de wederopbouw enz. Slechts voor de centrale as van de stad kon een dergelijke lijst gemaakt worden, vermits over de andere straten weinig informatie bestaat.

Hierna de verwoesting in enige straten (deze cijfers verschillen van bron tot bron)
Antwerpstraat: 36 woningen, Grote Markt: 58 woningen, Vismarkt: 16 woningen, Rechtestraat: 11 woningen, Kardinaal Mercierplein (vroeger Kerkhofplaats): 20 woningen, Berlaarsestraat: 48, Berlarij: 53 woningen.